Essential Dutch Grammar

voor(dat) (before)

daar (because)
ofschoon (although)
dat (that)
omdat (because)
hoe (how)
opdat (in order that)
hoewel (although)
sedert (since [temporal])
indien (if, in case)
sinds (since [temporal]
terwijl (while, whereas)
wanneer (when, if)
toen (when)
zoals (as, like)
tot(dat) (until)
zodat (so that)

Use Type III word order after the following, and almost all other, conjunctions:
al (although, even though)
nadat (after)
als (when, if)
nu (now that)
alsof (as though, as if)
of (whether, if)

en (and)
of (or—but not when it means “whether”)
maar (but)
want (because, since, for)

time, manner, place

In contrast, Dutch uses the adverb maar only in the sense of “ at what place.” For “ where meaning” “to what place” Dutch uses either waar ... naar toe or waarheen:
Waar wonen zij?
Where do they live?
Waar gaat hij naar toe?
Where is he going?
Waarheen gaat hij?
Where is he going?

niet meer (no longer), nog niet (not yet), niet zo (not so), niet erg (not very).